Het is dik boven de boomgrens, het pad omhoog. Langs steenlawines, rotsblokken, muren van steen. Hier murmelt weinig water. Wat groeit komt niet hoger dan mijn knieën. Schuin omhoog wacht het doel: een kam. Met de bergtoppen op ooghoogte. Daar om je heen kijken: dat lonkt. Nou ja, mijn man dan. Ik loop deep-down toch vooral mee.
Dagen loop ik al door de herfst van de langzaam bruin en geel kleurende bergen. Het is er stil. De koeien een weide lager. De kaasboerderij hoger op de Alm in diepe rust.
Dat lopen gaat hier vanzelf. Urenlang. De blik dan weer op dat brede dal met die wonderlijke herfstkleuren. Dan weer op de lage jeneverstruikjes langs het pad. Speurend naar de indigoblauwe besjes die je nu moeiteloos van de takjes tikt.
Inspanning kost alleen dat pad omhoog naar die kam. Ik kan het best. Het is ook prachtig. Paarse heide, rood verkleurende bosbessenstruiken en gele korstmossen zijn een mooi huwelijk aangegaan. Het uitzicht is imposant. Verse sneeuw geeft een glimlach. Zeker als de twee teckels daar direct induiken. Het is warm genoeg tussen al dat fraais in de zon te liggen.
Maar toch is het mooiste moment, de afdaling. En vooral het laatste stukje. Want daar, middenin dat paars-rode struikgewas, staat een oudere dame. Preiselberen plukt ze, begrijp ik als ik haar heb weten te bereiken. De cranberries van de Alpen.
Weg is dat lichte ongemak van die tocht omhoog. De kok in mij, borrelt op. Proeft de smaak van de bergen. Ziet een enorme voorraadschuur. Praat over himbeeren. Leert welke wel en niet te plukken.
‘Misschien is het waar, zoals mijn moeder beweerde, dat ieder van ons een favoriete hoogte heeft in de bergen. Een landschap dat op ons lijkt en waar we ons goed voelen’, lees ik ’s avonds in ‘De Acht Bergen’ van Paolo Cognetti. Een hoogtelijn die het beste past. Waar je gedijt. Zou je niet juist daar tot het beste komen?
Geef een reactie